‘Mijn vrouw is een ijzeren Hein maar nu is het niet best met haar.’ Meneer Beentje kijkt mij bezorgd aan. Wat hij verteld, klinkt onheilspellend in de oren. Ik weet niet wat ik me moet voorstellen bij een ‘ijzeren Hein’ maar ik besluit de partner van mevrouw Beentje als ook mevrouw Beentje zelf uiterst serieus te nemen.
Het is een zwoele lenteavond en ik vloek inwendig dat ik dienst heb en niet buiten aan het flierefluiten ben met dit mooie weer. Maar goed, blik op oneindig en het verstand bij het werk. Meneer en mevrouw Beentje zijn beide ruim de 80 gepasseerd. Naar eigen zeggen komen ze nooit bij een dokter. Ze zien er jonger uit dan hun kalenderleeftijd. Hun huid is gebruind en de handen weerbarstig met eelt en kloven. Hard werken is hun niet vreemd.
Sinds de avond heeft mevrouw Beentje plots pijn in de onderbuik en is ze misselijk. In de wachtkamer heeft ze gebraakt. Daarnaast heeft ze een gevoel van koorts en heeft ze al twee dagen geen ontlasting gehad. Serieuze klachten. Ongemakkelijk zit ze in de rolstoel. Ze kan geen comfortabele houding vinden lijkt het. ‘Het is net of ik weeën heb dokter.’ ‘Dit is niet in orde hoor.’ Met pijn en moeite beweegt mevrouw Beentje zich naar de onderzoeksbank waar ik haar zal onderzoeken. Haar buik ziet eruit als een klein tonnetje. Bol en vol lucht. Inwendig meen ik de typerende ‘gootsteengeruizen’ te horen (dat wat kan passen bij een zogenaamde ileus = knik in de darm) maar dit vind ik zelf altijd lastig te horen. Haar buik is gevoelig en ik begin er geen goed gevoel bij te krijgen. Mevrouw Beentje is ziek. Mijn gedachten gaan richting een knik in de darm (ileus) en ik wil haar verwijzen naar de spoedeisende hulp.
Het echtpaar is blij dat er verder onderzoek gedaan wordt en bedanken mij voor de verwijzing. De avond glijdt voort en ik zie nog een aantal patiënten. Het gebruikelijke passeert de revue: ongelukjes, hoest die niet wil klaren, splinter in het oog. De ‘dagelijkse kost’ voor een huisarts.
De dienst zit erop en ik ga naar huis. Eenmaal thuis moet ik altijd even bekomen. Met een glas wijn of een kop thee denk ik dan aan de patiënten die ik heb gezien. Mevrouw Beentje blijft met name in mijn gedachten. Ik besluit te gaan slapen en morgen even de huisarts van mevrouw Beentje te bellen om te horen hoe het haar is vergaan.
Ik bel de praktijk van mevrouw Beentje. De assistente is gewillig en vraagt mij even te wachten aan de lijn zodat ze kan uitzoeken wat er in de brief van de spoedeisende hulp geschreven staat. Ik wacht gedwee. ‘Dokter Koerts?’ ‘Bent u daar nog?’ ‘Jazeker.’ ‘Zit u stevig?’ Ik schrik inwendig. Was het zo slecht met haar gesteld? ‘Ja, vertel.’ Gniffelend doet de assistente het woord; ’de conclusie van de spoedeisende hulp was als volgt: na het laten van een enorme scheet was patiënte klachtenvrij en kon ze weer naar huis.’ Ik kan een opkomende lach niet inhouden en tegelijkertijd geneer ik me ook. De assistente lacht met me mee. ‘Beter zo dan anders toch?’ Deels heeft de assistente gelijk maar toch voelt het gênant dat ik een patiënte voor ‘niets’ naar de spoedeisende hulp heb laten gaan.
Lichtelijk verbluft hang ik op. Die mevrouw Beentje. Er zat haar duidelijk iets dwars maar dat het zo luchtig was, had ik niet verwacht.