Hij is de 90 al een aantal jaren gepasseerd. Nog altijd woont hij op dezelfde boerderij waar hij geboren en getogen is. Zijn jaren sleet hij in het gezelschap van zijn broers. Niemand trouwde. Niemand had een partner. Ze hadden elkaar. Hard werken was het motto. Klagen kwam niet voor in hun woordenboek. De koeien en de boerderij eerst. Brood op de plank zien te krijgen vooral tijdens de oorlog. Hun vader overleed jong en dus moesten de jongens hun moeder helpen het bedrijf draaiende houden. Ik heb dit verhaal inmiddels een aantal keren gehoord. We bezoeken meneer Klaver zo’n een keer per twee weken. Het ritje er naar toe is nooit vervelend. Langs smalle landwegen leidt het pad naar de oude boerderij. Omringd door niets dan ruimte. De dichtstbijzijnde buren wonen op zo’n 1,5 km afstand. Het voorhuis is statig, groots. Net als de schuren. Gemolken wordt er allang niet meer. Toch is het rondom en in het huis altijd vrij netjes. Ik vraag me vaak af hoe meneer Klaver dat toch doet zo alleen.
Op het moment lijkt het stabiele evenwicht van meneer Klaver wat te wankelen. De feestdagen zijn voor onze patiënt minder gelukkig geweest. Hij is gevallen in de schuur. De thuiszorg vond hem enkele uren later. Verkleumd en met een pijnlijke heup. Wonderwel knapt hij weer aardig op maar we hebben onze bezoekjes geïntensiveerd. We zijn bezorgd of de situatie zo nog wel langer kan.
Ik stap uit mijn auto en loop via het ophaalbruggetje richting het voorhuis. Via de zijdeur ga ik naar binnen. ‘Volk!’ ‘Ja, ik bin hier.’ Ik loop via de bijkeuken naar de gang. Jas en pet hangen netjes aan de kapstok. Gepoetste schoenen staan er onder. Keurig als altijd. Ik loop de woonkamer binnen waar de gaskachel hard brandt. ‘Ah dochter van de zwieneboer.’ Mijn achtergrond is meneer Klaver bekend. ‘How ist mit joe?’ Hij lacht me vriendelijk toe. ‘Och wat zaalk zeggn? Wel goud, niks te kloagen.’ We praten een beetje over letterlijk koetjes en kalfjes als ik hem dan toch vraag naar hoe het hier thuis gaat. Voorzichtig leg ik voor of het niet beter is als hij naar een plek gaat waar hij meer zorg en meer mensen om zich heen heeft. Hij zwijgt en lacht opnieuw. ‘Nee, mien wicht. Dit is mien stee, mien thoes. Hier wil ik ook staarven.’ We zijn allebei even stil. Ik begrijp hem maar voel het als mijn plicht als huisarts om hem wel goed te laten doordringen van wat de consequenties hiervan kunnen zijn. ‘Wat nou als u weer valt en er niemand is die u op tijd vindt?’ Voor het eerst zie ik meneer Klaver geëmotioneerd. ‘Din Mien wicht, hoop ik dat onze laive Heer nog een plekje veur mie het doar boven.’ Ik moet een brok in mijn keel wegslikken. Ik knik hem toe. De stilte laat voor zich spreken.
Ik rond het bezoek af en zeg meneer Klaver gedag. ‘Tot volgende week meneer Klaver.’ ‘Tot volgende week mien wicht.’