Iedereen heeft soms vakantie nodig. Weg van de dagelijkse sleur. Als het even kan naar een andere omgeving. Reizen. Bijtanken.
Nog een dag en ik heb zelf vakantie. Na een turbulente werkperiode ben ik er echt aan toe. Zo’n laatste dag kan zwaarder aanvoelen als anders. Het is alsof het lijf en het hoofd weten dat het niet meer in de vijfde-versnelling-vol-gas hoeft maar dat het stiekem al aan het terugschakelen is.
Het ochtendspreekuur kabbelt voort. Geen rariteiten, vooral veel zomerkwaaltjes. Pijnlijke oren door het zwemmen, opgezwollen ledematen door insectenbeten, zonne-allergie, etc. Inwendig ben ik dankbaar dat de dag vooralsnog zo rustig verloopt.
De telefoon gaat, te vroeg gejuigd. Een spoedvisite. Kak. Het baalgevoel wordt opgevolgd door een gevoel van berouw want zo mag je uiteraard niet denken als dokter. Zelfs niet als de vakantie bijna in aantocht is.
Duty calls, dus geen gezeur maar gaan!
De visite wordt aangevraagd door de zoon van een patiënte uit een van de andere praktijken waarvoor we waarnemen in verband met de vakanties. Het gaat om mevrouw Putje. Mevrouw Putje is een dame op leeftijd van 94 jaar die bij haar vrijgezelle zoon in huis woont. Hoe vitaal en zelfredzaam ze nog is, weet ik niet. De reden van de visite is dat ze erg benauwd is. Ze zou nog wel goede zinnen kunnen spreken dus een ambulance lijkt vooralsnog niet direct nodig aldus de zoon. De assistente heeft er geen goed gevoel bij maar de zoon wuift een ambulance stellig van de hand. ‘Aal dij poespas heuft van moeke en mie naait.’ De assistente licht een en ander toe en vraagt mij toch met enige spoed die kant op te gaan. Ik pak mijn spullen en zet de pas erin naar mijn auto. Versnelling zes maar weer. Met een gang die net iets boven de toegestane snelheid is, haast ik mij naar mevrouw Putje.
Ik kom aan bij een afgelegen woning. De zoon doet de deur open. Binnen is het netjes. De inrichting is gedateerd en het lijkt als ik de jaren zeventig ben binnengestapt. Op een oud ledikant in een van de vele kamers tref ik mevrouw Putje aan. De benauwdheid waarover de zoon sprak blijkt niet overdreven. Ik tref een iel oud vrouwtje aan welke geen volledige zinnen meer kan uitspreken. Ze hapt naar lucht, is nat van het zweet en grauw van kleur. Dit is niet in orde. Ik moet letterlijk even snel schakelen in mijn hoofd. Wat me te doen staat is duidelijk maar wat wil mevrouw Putje? Ze is 94 jaar en er zijn geen behandelbeperkingen. Wat is wenselijk? Toeters en bellen zijn in deze niet overdreven. Ik werp een blik op zoon Putje en mevrouw Putje terwijl ik lichamelijk onderzoek verricht. Mijn bevindingen passen bij wat ik verwachtte. Er is sprake van acuut hartfalen. Zoon kijkt mij angstig aan. ‘Gait moeke dood?’ Het lijkt alsof de zoon het uiterlijk heeft van een zestigjarige maar innerlijk nog een jonge jongen is die niet zonder zijn moeder kan. Bedachtzaam kies ik mijn woorden. ‘Die kans is aanwezig als we nu niet uw moeder naar het ziekenhuis sturen.’ Ik kijk naar mevrouw Putje en zie haar een harde strijd leveren. ‘Wat wilt u mevrouw Putje?’ Ze kijkt me met doordringende ogen aan. ‘Ik kin hom nait allendig laatn.’ Letterlijk naar het Nederlands betekend dit dat ze haar zoon niet alleen kan laten. ‘Wilt u naar het ziekenhuis?’ Ze knikt van ja. Tijd is kostbaar dus ik bel de ambulance en het ziekenhuis en begin zelf medicatie toe te dienen en een infuus te prikken. Het infuus prikken valt niet mee want mevrouw Putje haar handen zijn al helemaal koud. Zoon is de kluts kwijt en ijsbeert door de kamer. Ik vraag hem wat toiletspullen voor zijn moeder bij elkaar te zoeken. Hij lijkt de vraag te begrijpen maar het antwoord is zoek. ‘Moeke, woar ligt joen nachtjapon?’ Moeke heeft zelf geen kracht meer om te antwoorden en ik vertel de zoon dat het niet erg is. We redden het ook wel zonder nachtjapon. De ambulance is snel ter plaatse en nemen mevrouw Putje mee naar het ziekenhuis. Zoon mag mee in de ambulance. We schudden elkaar de hand en ik heb met hem te doen. De angst en wanhoop straalt van hem af. ‘Komt het goud mit moeke?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Tied zaalt zeegn.’
Aan het einde van de dag, de vakantie is nu echt bijna daar, besluit ik nog even te bellen naar het ziekenhuis. Ik vraag hoe het is met mevrouw Putje.
Waar ik al bang voor was, is waarheid geworden. Mevrouw Putje heeft het helaas niet gered.
Het is vijf uur geweest en ik heb vakantie. Met dubbele gevoelens verlaat ik het pand.